logo heemkundige kring
heemkundige kring diepenbeek vzw
terug naar begin
naar pagina-einde
vorige
volgende

Markante figuren

De Diepenbekenaar...   een ras apart

De Diepenbekenaar is een Bourgondische levensgenieter met veel relativeringsvermogen. Een humoristische opgeruimde pallieter. Iemand die graag fuift en een goed glas drinkt maar ook een harde werker. Een harde schreeuwer met een goed hart. Een goed hart met soms een slecht karakter. Het hoofdkenmerk van de Diepenbekenaar is ongetwijfeld zijn onweerstaanbare drang tot overdrijven. Dat maakt hem berucht en beroemd. Deze eigenschap onderscheid hem van al de andere Limburgers. Een Diepenbekenaar heeft de eigenschap zich te doen gelden, zelfzeker met een onweerstaanbare drang om zijn gedachten en daden kracht bij te zetten. Hij weet zijn toehoorders met drie woorden het zwijgen op te leggen en voor schut te zetten. Om dit te bereiken hanteert hij een bloemrijke taal die de toehoorders die niet van ons dorp zijn, soms met verbijstering slaat. Zoals de smid vroeger zijn vuur "aanjoeg" met de blaasbalg om het ijzer sneller heet te maken om het dan te kunnen smeden, zo zal ook de Diepenbekenaar zijn verhalen "aonjoagen" om meer indruk te maken. Dat is hem ingebakken. Daarom is elke Diepenbekenaar in het diepst van zijn wezen een "aonjoager". Hij heeft het meegekregen met de moedermelk. Let wel op. Een Diepenbekenaar liegt niet, of althans niet bewust. Hij wil alleen door zijn kleurrijke beschrijving en woordgebruik, door zijn fenomenale spitsvondige vergelijkingen, iedereen van zijn gelijk overtuigen. Vandaar de gevleugelde woorden van "Jef van Theunis". Woorden die hij uitsprak na een historische discussie bij Putmenneke of hij nu eerst "koeken dame" of "harten koning" had moeten uitspelen. In volle furie stond Jef op, zette zijn klak schuin op zijn hoofd, keek iedereen verwilderd in het wit van de ogen en zei op flegmatieke toon "Ich beken dat ich gelijk heb". Daarbij was elke verdere discussie uitgesloten. Een Diepenbekenaar is geen stoefer of een zager maar hij is kordaat en zelfbewust. Vandaar dat zijn dialectklank ook korter is, meer afgeknot en zelfzeker. Minder zangerig dan het Hasselts, het Kortessems, het Borgloons of het Alkens, al lijken deze dialecten voor een buitenstaander heel erg op elkaar. Als je bijvoorbeeld aan een Alkenaar vraagt: "Hoe gaat het?" zal hij antwoorden: "Het gêt ni goed menne maaaaaan". Hij heeft er zes woorden voor nodig. Een Diepenbekenaar zal je kort en bondig op die vraag antwoorden met twee woorden: "sleg mins". Wat een schitterende dorpsfiguren leefden er niet in ons dorp! Stuk voor stuk mensen waar een boek over te schrijven is. Men beweerd dat, als Ernest Claes in Diepenbeek geleefd zou hebben, hij misschien wel 30 boeken meer geschreven zou hebben. Allé...toch meer dan 5... Hieronder vind je een lijst van onze meest bekende/beruchte, schitterende dorpsfiguren en verder een lijst met Diepenbekenaren die zich op de één of andere manier verdienstelijk hebben gemaakt.

Fump (1914-1985)

Willem Huygen, geboren in Diepenbeek op 05-04-1914 beter en nog steeds bekend als "Fump". "DE" meest legendarische Diepenbeekse volksfiguur, met stip op één, uit de jaren ‘70 van vorige eeuw. Zelf was hij cafébaas en stond bekend voor zijn overdrijvingen. Legendarisch is bijvoorbeeld zijn uitspraak dat zijn prei zo hoog stond dat hij er zijn fiets tegen kon parkeren. Klik op de foto: 'Cafè Fump' voor de verhalen van de "Patrijs" en de "Staakbonen" verteld door Armand Mesotten. Aan dit artikel komt nog een vervolg!!

Mon va Mait (1924-1999)

Simon Lenaers. Artikel volgt! Klik op de foto 'Het Ketje' voor het verhaal dat Mon verteld heeft over Fump, van "Het Ketje" gebracht door Armand Mesotten.

Door van Djang van Pie (1924-2004)

Eén van de dorpsfiguren die in de "Top Vijf" staat is ongetwijfeld "Door Wolfs", zijn volledige naam, Theodoor Lodewijk Wolfs, geboren in Diepenbeek op 29-08-1924, of voor de insiders: "Door van Djang van Pie". Zijn filosofieën, zijn kernachtige uitspraken en droge humor zijn nu al legio en worden in één adem geciteerd met die andere legendarische figuur "Fump". Door is echter fijner, meer belezen, een filosoof die zijn eigen kijk heeft op de dingen en met gezond boerenverstand de wereld rondom hem observeert en er een uitgesproken mening over heeft. Met een onthutsende wijsheid en eenvoud, met een onnavolgbare directe prettige humoristische zeggingskracht, geeft hij simpele en logische oplossingen aan al de wereldproblemen zoals overbevolking, het migranten-vraagstuk of de natuurbezoedelingen. Hij is één van die natuurtalenten die van de Schepper dat ietsje meer heeft gekregen. Hij heeft ook die briljante, ondefinieerbare uitstraling die van hem waarschijnlijk een groot cabaretartiest à la Toon Hermans gemaakt zou hebben, indien hij de kansen daartoe zou gekregen hebben. Maar ja, hoe ging dat in ons dorp in de dertiger en veertiger jaren in grote gezinnen. Door werd vanaf zijn 16de jaar onder in de mijn gestopt. Hoeveel natuurtalenten, hoevele potentiële schrijvers, geleerden, filosofen, muzikanten, artiesten, sportmannen zijn er onder de gewone mensen niet onontdekt dezelfde weg opgegaan. Ook Door was zo een getalenteerde, maar 900 m diep onder de Kempische grond moest hij kolen, gaan houwen. Een achtenswaardig en respectabel werk, maar ongezond en Door hield er stoflong aan over. Door heeft meer dan 30 jaar in de mijn gewerkt. In 1972 was hij invalied "gepensioneerd". Toch zag hij er nog jongensachtig fris en stralend uit, maar, zoals hij dat zo pittig zei: "Mijn luchtpomp is kapot". Door ging van ons heen op 18 juni 2004.

Noenke Tie (1866-1948)

Louis Massoels. Artikel in voorbereiding.

Platte Pie (1870-1964)

Pieter Joannes Holsteens, geboren in Diepenbeek op 3-3-1870, in de volksmond: "Platte Pie" was in onze kindertijd en in onze jeugd een figuur, in heel Diepenbeek en omstreken, gekend. Zijn bijnaam ‘Platte Pie’ komt uit ons Diepenbeeks dialect: ‘enne platte’ verwijst naar iemand die steeds, uit alle situaties zijn voordeeltjes kan halen. Pie had die gave, want hoe overleefde je toen – vijftig, zestig jaren geleden – zonder hard werken, maar door de edelmoedige aalmoezen die meer welstellende mensen je gaven? Pie bedelde niet echt. Hij bad voor zijn aalmoes, een Onze Vader, een Weesgegroet, soms nog iets meer … Je mocht hem niet te gauw iets geven want dan hield zijn gebed op met: “honderdduizend keren bedankt voor de goedigheid”. Bood iemand hem een kop koffie aan, weigerde hij die nooit maar vroeg altijd een koek voor bij de koffie: “Anders krijg ik die ‘djat’ nooit uit.” Als Pie niet op bedeltocht was, hield hij zich bezig met bezems binden die hij dan verkocht. Daarvoor had hij echter rijshout (jonge berkentakjes zonder bladeren) nodig. Geen probleem, Pie vond die altijd wel ergens. Zo betrapte de heer van het kasteel hem op zekere dag bij zijn oogst en vroeg hem: “Wat is uw beroep?” Waarop Pie antwoordde: “Bewerker van fijn hout”, wat zeker niet gelogen was. De laatste jaren van zijn leven heeft Pie doorgebracht in het rustoord ‘De Visserij’. Zelfs toen kon hij niet nalaten hier en daar te bedelen voor zijn aalmoes. Iemand vroeg hem eens waarom hij dat nog deed nu hij toch alles kreeg wat hij nodig had. “Da’s vör mènn’n tóbbak”, zei Pie terwijl iedereen wist dat hij nooit gerookt had. Van Agatha, Pie’s vrouw heb ik slechts een vaag beeld: een grote, altijd donker geklede vrouw met een zwarte halsdoek omgeslagen en een dikke stok in de hand, die ze met kracht naar ons wierp als wij riepen: “Acht en tachtig, (Agatha), negen en negentig, honderd”! Platte Pie: herinnering uit een ver, zorgeloos verleden… Ik zie je nog zo levendig voor me met je gerimpeld gezichtje, net een appeltje dat de winter overleefd had en op je hoofd je hoedje dat twee maten te klein was. Is dit alles voorgoed voorbij en kom je nooit meer bedelen voor een aalmoes, of zoals in de oorlog, voor een ‘snei’. Het gekke is wel dat iedereen hem nog kent, maar dat ofwel niemand kan vertellen waar hij woonde, ofwel een verschillend adres opgeeft. Volgens sommigen woonde hij rechts op de Visserijstraat, iets verder dan de Volksstraat (of was dat het huis van zijn schoonouders?), of ergens op de Grensstraat of zelfs de Zandstraat. Iedereen is het er wel over eens dat het een klein lemen huisje was waarin hij woonde. Mogelijk heeft hij op meerdere plaatsen gewoond. Alleszins ging hij na zijn eerste huwelijk inwonen bij zijn schoonouders, die beiden tien jaar later stierven, wat misschien de reden voor een verhuis was. Het bijvoeglijke naamwoord voor zijn voornaam zette een van zijn voornaamste kenmerken in de verf, maar diende in die tijd ook om de verschillende “Pie’s” uit elkaar te houden. Overigens gebruikte en kende de gewone man in die tijd geen familienamen; iedereen had een bijnaam die bovendien meer over de persoon in kwestie vertelde. Andere bekende Pie’s waren Kouwpie en Kiezelpie. Deze laatste was ongeveer even oud en leek erg op koning Leopold II, die hij dan ook in de bevrijdingsstoet na de laatste oorlog mocht uitbeelden… alhoewel deze koning zelf de eerste wereldoorlog niet meer meemaakte, laat staan de tweede. Bij hem verwijst het eerste bestanddeel naar het feit dat hij op de kiezel naar Genck woonde, zoals de Nieuwstraat toen in de volksmond heette. Platte Pie was dus tweemaal gehuwd. De eerste keer in 1897 met Maria Panis; het koppel kreeg twee zonen (in 1900 en 1907) en in 1911 ook een dochter, die maar iets ouder dan één jaar werd. Een kleine drie jaar later overleed ook zijn vrouw en in 1916 trouwde Pie met Agatha Meuwissen die al twee kinderen had. Wat er precies met zijn twee zonen verder gebeurde, weten wij niet. De jongste leefde in 1938 alleszins nog en was toen mijnwerker. Ook zou er één verdronken zijn in het Zwart Water toen hij fel bezweet na het uithalen van een eksternest, zich wou verfrissen. Wie weet ons meer informatie te bezorgen? Pie was in feite de overlevende helft van een tweeling; zijn zuster kreeg nog een nooddoop maar leefde slechts heel kort. Pie had ook nog drie zusters en drie broers die allemaal voor de nodige afstammelingen gezorgd hebben.

Den Hoed (1904-1985)

Vraag eens aan een Diepenbekenaar wie Harie Stokx was, de meesten zullen het antwoord schuldig blijven. Vraag hen echter wie "Den Hoed" was en de meesten zullen je vertellen dat hij bomen snoeide (sleunde) en ergens op de Bent woonde in een klein lemen huisje. Harie zag het levenslicht op 27-09-1904 Hij was een klein, pittig, vinnig manneke, die niet op zijn mond gevallen was. Mensen die hem kende, wisten dat. Voor zijn huwelijk met Maria Vandebroek, woonde hij bij zijn vader Riekus op de Bent. Voor de kost ging hij waterputten graven bij iedereen die hem dat vroeg, want er was niet altijd sleunwerk. Zo werd Harie gevraagd een put te graven bij zijn naaste buur, Mem (Kaat Magdeleyns). Als Harie een waterput aan't graven was en hij zat twee buizen diep, dan had hij hulp nodig om het zand naar boven te trekken. Bij dit zand was er uiteraard ook water dat over de boord van de emmer klutste. Daarom deed Harie een hoed op zijn hoofd met een brede rand, opdat het water niet voortdurend in zijn nek zou vallen als de emmer naar boven werd gehaald. Waar een waterput werd gegraven, was er ook veel volk. Die keer dus, toen Harie bij zijn buurvrouw Mem, een put aan't graven was, kreeg hij de bijnaam "Den Hoed". Harie stond in de put, drie of vier buizen diep, met ene ferme groete hoed op zenne kop, toen Mem kwam kijken "wei wuit da menneke geaffeseerd wor". Toen ze Harie zo in de put zag staan, dat klein manneke met zo een grote hoed op, kon ze zich niet meer bedwingen en schaterde het uit en zei: "Boe get diejen hoeèd bei de menneke hinne!" En al dat volk moest natuurlijk ook lachen met diejen hoeèd van da menneke. Meer was er in die tijd niet nodig om aan een bijnaam te geraken. Zo heeft Harie alias "Den Hoed" dit verhaal zelf verteld. Harie heeft ons verlaten op 05-07-1985 in de gezegende leeftijd van 81 jaar. Artikel uit vermoedelijk “Het Belang van Limburg” van 14 juli 1966. De tekst is letterlijk uit de krant genomen, inclusief hier en daar de zogenaamde progressieve spelling en een enkele taalfout. Wie R.D., de schrijver van dienst is, weten we niet, maar we bedanken hem alleszins om ook eens volksfiguren aan het woord te laten. 62-jarige Henri Stokx. - Wie te Diepenbeek een niet al te grote man, type Marokkaan, met een vierkant zwart snorretje en een zwarte muts, die hem nooit verlaat, op het hoofd, tegenkomt, weet dat hij te doen heeft met boomsnoeier Henri Stokx. Boomsnoeien lijkt een beroep gelijk een ander, ware het niet dat… en Harie vertelt ons. “Op 62-jarige leeftijd ben ik een van de enige boomsnoeiers uit het land die er niet voor terugschrikken om nog in de hoogste kanadabomen te klimmen. “Bomen jagen” noemen wij dat. Wie denkt dat het toch bepaald gevaarlijk beroep dat ik uitoefen, veel geld op brengt slaat er ver naast. Men betaalt mij voor mijn werk zeker niet slechts maar de werkelijke werkperiode bedraagt slechts drie wintermaanden per jaar, aan een gemiddelde werktijd van drie dagen per week. Soms doe ik nog wel het een of het ander klein werkje, daar waar men het mij vraagt, maar dat brengt ook weer niet heel veel op. Ik woon op de Bent, in een zelf gefabrikeert (sic) houten huisje, waar ik feitelijk alleen slaap. Eten doe ik op een andere plaats, waar men me zeer goed behandeld. Elektriciteit heb ik niet en ik bedien mij van een petroleumlampje. Dat geeft ook licht. De zeer korte werkperiode die ik heb, wordt dan ook nog dikwijls onderbroken door de slechte weersomstandigheden zoals vorst, storm en sneeuw, die het beklimmen der bomen onmogelijk maken.” Harie beweert verder dat zijn beroep niet van gevaren ontbloot is. Gedurende zijn snoeiersloopbaan viel hij niet minder dan 8 maal uit een boom. Het enige letsel dat hij ooit bij deze valpartijen opliep, was een ontwrichte schouder, toen hij op 1 mei 1958 van een hoogte van 12 m. viel. Hospitalisatie kwam er echter nooit bij te pas. Die val van 12 m. was trouwens nog een geluk, beweert hij, daar hij even goed vanuit de top van diezelfde boom had kunnen vallen en dat was 35 m. Dan had het erger kunnen zijn. Wie in het bezit is van bomen die door Harie Stokx gesnoeid werden, die mag zeker zijn dat hij er deugd aan heeft, beweert Harie. Hij snoeide bv. Kanadabomen, die daarna in volle zomer herplant werden, maar die niet eens uit de groei geraakten. Voor wat de toekomst betreft, wil Harie zijn beroep nog verder blijven uitoefenen zolang hij dat kan. Een mens moet toch van iets leven, beweert hij… R.D. Tot slot: naar verluidt zou den Hoed ook allerlei feiten opgeschreven hebben die de Heemkundige Kring zeker zouden interesseren. Dit staat alleszins op zijn doodsprentje geschreven. Wie bezit deze teksten? Zouden wij er een kopie van kunnen krijgen? Roger Frederix en R.D.

Jef Bock (1914-1964)

Eigenlijk heette hij Pieter Jozef Reyskens, geboren in Diepenbeek op 11-01-1914, maar iedereen kende hem als: "Jef Bock". Deze bijnaam sloeg natuurlijk op zijn grootste ondeugd: Het drinken van grote hoeveelheden bier en misschien ook wel een klein beetje op het vieze luchtje dat deze onverzorgde man soms verspreidde. Hij woonde aan de Nieuwstraat in het ouderlijke huis. Zolang zijn moeder leefde, zorgde ze voor hem. De weduwe Reyskens was een doorbrave vrouw, die veel bad voor haar zoon. "Onze Jef is ene goeie jong, maar hij kan het drinken niet laten" zei ze verdrietig. Na haar dood liep hij helemaal verloren. Jef bleef ongehuwd en werken deed hij niet, tenzij van tijd tot tijd bij een boer in de omgeving, om onmiddellijk daarna zijn geld weer op te drinken. Hij was heel vindingrijk om als platzak toch aan drank te geraken. Zogezegd per vergissing dronk hij aan andermans bier of doopte even zijn vinger erin, waardoor de eigenaar alle lust verging om het nog verder uit te drinken! Deze dorpsfiguur was geen sukkelaar en zeker geen misdadiger. Als hij nuchter was, kwam hij over als een rustige, verstandige man, die veel van kinderen hield. Hij kon ook heel humoristisch uit de hoek komen. Soms wordt hij in de buurt nog geciteerd: - "Ge kunt beter een slechte naam hebben dan een goede, want een goede naam zijt ge zo kwijt en een slechte naam raakt ge nooit meer kwijt"! - "Een brave mens hoeft zich niet te biechten en een proper mens hoeft zich niet te wassen"! - "Ze spreken soms over oorlog, maar voor mij mag het morgen opnieuw oorlog zijn. Weet ge waarom? In vredestijd staat de arme man vanachter, maar in oorlogstijd staat hij vanvoor" Stomdronken lag hij soms op straat. Zo ook die keer in de oorlog, toen zelfs een Duitse legertank moest kiezen tussen hem overrijden of stoppen. Later pochte hij hierover: "Heel het Belgisch leger was niet bij machte 'den Duits' te stoppen, maar ik, Jef Bock, heb hem alléén tegengehouden"! Jef Bock ging zelden of nooit naar de kerk en hij had zo zijn eigen visie op de Christelijke dogma's. - "We weten dat Jezus ten hemel is gestegen maar ... van zijn aankomst hebben we nooit iets gehoord"! - "Jezus heeft daar eens een heel pak volk te eten gegeven van vijf broden en drie vissen, maar naar mijn gedacht hebben ze daarna hunne broeksriem kunnen aantrekken"! Hij joeg nogal eens mensen tegen zich in het harnas door in dronken toestand religieuze liederen te zingen: "Lof en eer zij Christus, in het heilig sacrament" en "O Maagd, zo rein, zo schoon ..." galmden door menig gelagzaal! Zo vond hij het ook grappig het beeld van de Heilige Familie of het Heilig Hart van moeders kast onder zijn jas te laten verdwijnen om het onder veel hilariteit ergens trachten te verkopen. Eens was hij zo verstandig om geld, dat hij geërfd had, door de notaris te laten vastzetten. Op vastgestelde tijd mocht hij dan de intrest gaan optrekken. Als hij dan eindelijk terug thuis kwam, was alles op, omdat hij, naar eigen zeggen, het geld niet over de Demer gekregen had! Wanneer hij in de winter niet goed wist van welk hout pijlen maken, zorgde hij er bijtijds voor dat hij, na meerdere onbetaalde bekeuringen, in Merksplas terecht kwam. Als het mooie weer aankwam was Jef opnieuw in zijn vertrouwde omgeving. Op zondagmorgen 13 september 1964 vond men zijn lijk in een sloot aan de Nieuwstraat. Hij zag eruit als een bejaarde man maar is slechts 50 jaar geworden. Jef Bock staat bij slachter Jefke Zeegers voor de toonbank. “Jef, lang miech ins inne meiter bloedwos.” “Da gèt ni per meiter,” zegt de slachter, “da gèt per kilo.” Waarop Jef Bock doodgemoedereerd antwoordt: “Lang miech dan mer inne kilomèter.”

Frans van Marcelleke (1886-1955)

Eén der kleurrijkste figuren op de "Hei" was ongetwijfeld Frans Claes, zoon van Marcelleke. Hij woonde in de omgeving van de Plompaertmolen waar Frans in 1886 het levenslicht zag. Frans moet een bijzonder iemand geweest zijn, want de paters hebben in hun geschriften een hele pagina aan zijn leven besteed. De paters maakte voor het eerst kennis met hem in 1913. Pater Leonard en broeder Gabriël waren het kloosterterrein aan het opmeten, toen er plots een jongeman naast hen stond, die aanbood hen te helpen. Een aanbod dat niet aanvaard werd. De jongeman blufte dat hij ooit in Parijs geweest was en dat hij vloeiend Frans sprak, iets wat voor een Heibewoner in 1913 erg onwaarschijnlijk leek. Dan werd hij heel droef en zei: "Ziet ge, paters, terwijl ik deze morgen in Godsheide naar de mis was, heeft iemand mijn huisje in brand gestoken." De paters kregen medelijden met de arme man en toen even later Mgr. Bovens (vicaris) samen met de kapelaan en twee zusters van Hannut voorbijgingen, kreeg de ongelukkige een flinke aalmoes toegestopt. Kapelaan Peters kreeg evenwel argwaan en ging op zoek naar de brandhaard, maar moest vaststellen dat er op de ganse Hei niet eens rook was geweest, laat staan vuur en dat Frans bovendien de binnenkant van een kerk niet kende. Wat later was Frans het alleenzijn beu en trouwde op 13 september 1912 met Maria Steegmans. Zoals in die tijd gebruikelijk was voor arme mensen, trouwden ze om tien uur in het centrum. Zo een plechtigheid was vlug achter de rug. Een mis hoorde er niet bij, alleen enkele gebeden en het geven van het jawoord. Trouwringen kwamen er zelden bij te pas. Soms droeg alleen de bruid een ring. Na de plechtigheid nam Frans de kapelaan even terzijde en zei: "Eerwaarde, het zal mij zeker niets kosten. Dat heb ik tijdens de ondertrouw afgesproken bij de pastoor". Het koppel vertrok. Een tiental minuten later, de kapelaan was aan het ontbijten, ging de bel. Tot zijn grote verbazing stond het jonge stel met uitgestoken hand opnieuw voor de deur. Ze vroegen een aalmoes om hun huwelijksreis naar Scherpenheuvel te kunnen bekostigen. Het koppel betrok een oud lemen huisje in de omgeving van het klooster en kreeg drie dochters. Toen het na enkele jaren niet meer boterde tussen hen beiden, gingen ze uit elkaar en zo was Frans in die tijd waarschijlijk de enige gescheiden man. Tijdens de oorlog van 14-18 verbleef hij aan het Ijzerfront, wat hem later meer dan genoeg inspiratie opleverde om tal van ongelooflijke oorlogsverhalen uit zijn mouw te schudden. Zo ging Frans er prat op een twintigtal Duitsers te hebben gevangen genomen. Toen iemand wilde weten hoe dat gebeurde, was het laconieke antwoord: "Ik heb ze gans alleen omsingeld." Toen er in 1933 sprake was van onteigeningen voor de aanleg van het Albertkanaal verkocht Frans zijn schamel huisje. Met de hem aangeboren vindingrijkheid trachte hij een grote slag te slaan. Met kistjes en planken timmerde hij vlug een armtierig stalletje op het terrein dat voor onteigening in aanmerking kwam. Op die manier behoorde ook zijn woning bij de 42 huisjes die moesten verdwijnen. Iedereen vroeg zich af wat de overheid zou aanvangen met deze uitzonderlijke situatie. Uit vrees voor heibel bood men Frans 1000 frank aan. Hij was nu stinkend rijk en voor slechts 900 frank bouwde hij een nieuw stenen huisje zonder evenwel de grond aan te kopen. Het lag tegen de dijk aan de rechter kant van het kleinste vijver. (Vroeger lagen er aan de Heidestraat tussen de Stiemer en de Noordenlaan twee visvijvers tegenover elkaar). Het leek net een kabouter huisje, zo klein en laag dat een volwassen man met zijn hand aan de schouw kon. Dat laatste deed ook buurman Jefke Smeets. Hij duwde echter een bussel hooi in de schoorsteen zodat het huisje zich vulde met scherpe, ondoordringbare, zwarte rook, met als gevolg dat Frans in de prille ochtend halfgekleed al roepend de straat op rende. Als het hem zinde, voerde hij kleine klusjes uit, zoals het materiaal bewaken tijdens de kanaalwerken of het slijpen van scharen en messen. Zijn hoofdbezigheid evenwel was leven van de liefdadigheid waarbij voor hem het verschil tussen "krijgen" en "nemen" niet erg groot was. Op een dag zag hij op een tocht naar Ginderover, een grote hoop aardappelen liggen naast de nu verdwenen hoeve van "Jef vanTeskes". Dit was voor Frans een buitenkansje. Hij vulde de stoffen winkeltas, die hij altijd bij had, met aardappelen en plaatste hem achter de struiken. Daarna liep hij de binnenkoer op, waar hij Jef tegen het lijf liep. Bedachtzaam draaide Frans met zijn vingers aan de uiteinden van zijn zware snor en vertelde Jef dat er de eerstvolgende nacht een paar zakken aardappelen bij hemin de Heidestraat zouden terechtkomen. Daarna verliet hij fluitend het erf en stapte vrolijk naar huis met zijn tassen knollen onder de arm. Wat betreft het uithalen van grappen maar vooral het bedenken van fantastische verhalen, moet deze man van de Hei helemaal niet onderdoen voor die andere volksfiguur "Fump van het Reitje". Enkele jaren na zijn dood in 1955, werd zijn huisje langs de beemden afgebroken, het idyllische vijvertje dictgegooid en met lindebomen beplant. Enkele in de grond gezakte bakstenen tegenover het huis nr 130 aan de Heidestraat herinneren ons aan die unieke figuur die Frans Claes heette.

Het Menneken van Diepenbeek (1865-1956)

In de eerste helft van de twintigste eeuw zochten vele mensen voor allerlei kwalen hun heil in het gebed. Niet te verwonderenn dat de talrijke bedevaartsoorden drukker bezocht werden dan de kabinetten van de dokters. Tegen elke ziekte was er een heilige, wiens hulp men inriep om genezing of beterschap te bekomen. Daarnaast waren er de gebedsgenezers, meestal ouderen, bij wie men aanklopte omdat ze speciale gebeden kenden tegen tandpijn, oog- of oorkwalen, kinderziekten, wratten of zweren, waarvan de laatste in die tijd veel voorkwamen. De gebedsgenezer of wonderdokter die de mensen van de Hei het meeste vertrouwen inboezemde en aan wie men bovennatuurlijke gaven toechreef, was zonder twijfel Mathieuke Vanharen. Mathieuke was van Vliermaal afkomstig, waar hij op 6 september 1865 werd geboren. Na zijn huwelijk in Diepenbeek op 28 april 1899 met Jozefien Wolfs vestigde hij zich op de Dorpheide, namelijk, Alfons Jeurissenstraat 77. Het paar dat kinderloos bleef, adopteerde de zoon van de broer van Mathieuke, zijn petekind dat ook Mathieu werd genoemd. Hij verdiende de kost als kleine boer en werkte ook een tijdje in de mijn. Zijn grootste bekendheid, tot ver buiten de grenzen van Diepenbeek, verwierf hij echter gebedsgenezer of wonderdokter. Mathieuke ontving zijn talrijke patiënten in de zogenaamde "Goei" kamer. Na het aanhoren van zijn klachten, maande hij de patiënt aan om samen met hem met geloof en vertrouwen te bidden.Bij zijn vertrek stond het de klant vrij om een gift te leggen in de daartoe bestemde schaal. Over de vaak komische gesprekken tussen de wonderdokter en zijn patiënten deden er op de Hei de meest ongelofelijke verhalen de ronde. Nog meer bekendheid verwierf hij in 1948 toen hij een reporter van Het Belang van Limburg op bezoek kreeg. In de krant van 5 mei publiceerde deze reporter een uitgebreid artikel. Daarop liep het de volgende weken storm naar de Dorpheide. Zonder een gedetailleerd stratenplan was het voor de patiënten van Mathieuke een ware zoektocht naar zijn woning. Vooral omdat de krant alleen als locatie 'Dorpheide' had vermeld. Het lijdt geen twijfel dat zijn activiteiten Mathieuke geen windeieren legden, wat aan zijn sobere levenswijze absoluut niet te merken was. Hen "Menneke van Diepenbeek" bereikte de gezegende leeftijd van 91 jaar en overleed op 8 juni 1952.

Soy van de Vink (1907-2002)

'Daar bij die molen, die mooie molen' is het begin van een overal bekende schlager uit de naoorlogse jaren. Als deze melodie in het holst van de nacht luid door de straten klonk, wist iedereen dat Soy op weg naar huis was Dikwijls geraakte hij zelfs niet eens tot bij de ouderlijke woning in de Steenakkerstraat. Velen, die tijdens de late avond- of de prille ochtenduren over de hei fietsten, ontdekten in de duisternis de gestalte van Soy, die zigzaggend op de weg liep of die, wat nog erger was zijn roes uitsliep in de graskant of in de sloot, zelfs bij regen en vrieskou. Deze geblokte man heette eigenlijk Pieter Wolfs geboren op 13-09-1907 zoon van Victor Wolfs en Mari Vincken afkomstig van Zonhoven. Dat is de reden waarom Pieter "Soy van de Vink" werd genoemd. Hij behoorde tot wat men toen noemde 'De klasse der eenvoudigen', maar hij gebruikte de hem toebedeelde talenten ten volle. Aan werkkracht ontbrak het hem geenszins. De totale opppervlakte aan tuinen en aardappelvelden die door Soy werd omgespit, bedroeg ongetwijfeld vele hectaren. Wat de man nog beter afging, was het hakken van bomen en stronken. Het werk kon niet zwaar genoeg zijn! Als hij eenmaal zijn karig loon in handen had, kreeg Soy verschrikkelijke dorst en begon hij zijn tocht langs enkele cafés, een tocht die dikwijls langer duurde dan dat er centen ter beschikking waren, zodat Soy in het krijt kwam te staan. Moeder Vincken, die ook nog de zorg had over zijn al even simpele broer Louis en over Nestor, de zoon van zijn zus, wilde dat ook Soy bijdroeg in de onderhoudskosten van het gezin en eiste van de boer dat zijn loon aan haar uitbetaald werd. Alle verhalen over Soy gingen meestal mensen die hem als het regende of vroor, van de straat haalde om hem wat droge kleren en warmte te geven. 'Daarbij die molen' was wellicht de enige liedjestekst die in zijn simpel brein opgeslagen was. Jarenlang woonde hij bij zijn ouders in, waarna de familie Blokken zich over hem ontfermde. De laatste veilige thuishavenin zijn zwerversbestaan werd het rustoord "Herfstvreugde" in Genk, waar Soy met de beste zorgen omringd werd. Ook in het rustoord verleerde Soy zijn trek in een lekker pilsje nooit. Zelfs op het eind van zijn leven, toen zijn handen geen glas meer konden opheffen, genoot hij nog altijd van zijn vertrouwde biertje. Niemand kon vermoeden dat Soy, geboren in 1907, die altijd hard werkte, geen vlieg kwaad deed, die tijdens zijn leven heel wat tonnetjes bier naar binnengoot, die als het ware op straat sliep en toch nooit ziek was of een ongeval had, zo een hoge ouderdom zou bereiken. Op 9 januari 2002, in zijn 95ste levensjaar, is hij gestorven. Het OCMW zorgde voor een sobere uitvaart in de kerk van Rooierheide. Op de gemeentelijke begraafplaats van Diepenbeek herinnert een houten kruis temidden van tientallen grafstenen, aan deze figuur, Soy, die haast niemand kende onder zijn echte naam, Pieter Wolfs.

Lowie van Tèskes(1902-1996)

“Lowie van Tèskes” zoals de volksmond hem noemde, heette eigenlijk Louis Eersels maar onder die naam kende niemand hem. Hij was een man die zoveel levensvreugde, blijheid en humor uitstraalde dat hij in gans ons dorp gekend en geliefd was. Hij was altijd opgeruimd en telkens had hij een kwinkslag klaar. Hij werd geboren in een landbouwersgezin in Ginderover op 22 mei 1902. Hij overleed in 1996 op 94 jarige leeftijd. Er waren bij hem thuis 6 kinderen: 3 jongens, 3 meisjes en een oude oma die inwoonde. Klein Lowieke was vanaf zijn eerste pasjes al een deugniet en een speelvogel. Zijn vader werkte altijd op het veld en moeder heeft geprobeerd hem zo goed mogelijk op te voeden maar grootmoeder vond het haar taak hem zoveel mogelijk te bederven. Hij was speels en slim en liet zich door zijn broers en zussen niet doen. Hij schopte tijdens het eten tegen de schenen van elk die hem te na kwam. Vooral zijn zus Hubertine moest het ontgelden. Als klein baasje kon hij spelen en ravotten rond de boerderij in de volle blijde natuur tussen de koeien, de varkens, de katten en de hond. Lowieke zijn leven was een feest en toen de schoolplicht aankwam was hij dan ook doodongelukkig. Iedere morgen vroeg opstaan, boterhammetjes in de blikken trommel op zijn rug en dan te voet naar school en daar moest hij dan de ganse dag stil zitten met de armen gekruist. Maar dat duurde niet lang want Lowieke had er iets op gevonden. Op een morgen liet hij opzettelijk de ‘sjaa’ van de overweg over zijn tenen rijden. Huilend van de pijn werd hij naar huis gebracht maar ons Lowieke had wel weken vakantie. Louis huwde met Pauline Voets. Zij hebben 4 kinderen op de wereld gezet, 4 meisjes. Louis woonde met gezin op de Bouquetstraat waar hij een boerderij had. Het was zwaar werken op de boerderij maar altijd was hij goedgezind. Hij zat vol humor en aan zijn pretoogjes kon niemand weerstaan. Als men hem plaagde en hem zegde dat hij stom was 4 meisjes te fabriceren en geen jongens om hem te helpen dan had hij zijn antwoord al klaar: “Ik ben veel slimmer, ik krijg de jongens later groot zijnde". Toch heeft hij ook tegenslag gekend in het leven. In 1945 is een vliegende bom niet ver van zijn huis gevallen met heel veel schade aan de boerderij. Het jaar nadien, in 1946 is zijn vrouw plots gestorven en bleef hij met zijn 4 kinderen alleen achter. Waar “Lowie van Tèskes” verscheen was het lachen geblazen. Hij was een echte entertainer. Hij moest mensen rond zich hebben. Zijn grootste liefhebberij was op de markt van Hasselt fruit verkopen. Hij was de clown, had altijd een kwinkslag klaar maar hij was ook gekend om zijn eerlijkheid. Hij zei altijd: “Als ge een kist van 10 kilo appels moet vullen door mensen te bedriegen, dan hebt ge veel mensen bedrogen". Hij was altijd zijn waar het eerst kwijt. Soms gebeurde het al eens dat er ook boerinnen stonden die hem probeerden voor te kruipen om voor hem in te draaien met hun dik achterwerk. Lowieke zegde dan niets maar hij begon dan heel stilletjes achterwaarts met zijn kontje tegen de dikke billen van de boerinnen te draaien die dan zwijgend opschoven en onze Lowie had dan weer zijn eigen beste plaats. Als de pruimen rijp waren moesten die ook zo snel mogelijk verkocht worden. Vooral de blauwe pruim moest mooi gebloemd zijn. De stadsmadammekens kwamen dan voelen en nog eens voelen. Dat werkte Lowie op zijn zenuwen. Hij nam dan zijn pijpke uit zijn mond en zegde doodernstig: “Madammeke, daar in de hoek ligt nog een pruim die ge nog niet vast gehad hebt". Madame natuurlijk op haar teen getrapt, maar de volgende keer was zij de eerste om bij hem te kopen. Lowieke had altijd een hoop volk, vooral vrouwen aan zijn winkel. Op een dag had hij het weer tamelijk bont gemaakt en de clown uitgehangen. Hij had een van die sjieke Hasseltse madamen voor het toekijkend publiek wat te belachelijk gemaakt want deze replikeerde in het “Hessels”: "Weet zjee wa zjee zeit? Ne flooën hennow". Pijlsnel reageerde Lowieke: “Mient zjeë da madammeke, dooë ben iech blei van, want dan krèèg iech wè nen hennow ieder jooër ne nouwe stat, want iech höb nog altèèd dezelfde stat van m’n geborte". Algemene hilariteit natuurlijk en zelfs het sjieke madammeke moest meelachen. Als Lowie naar het dorp reed ging hij regelmatig in café “Putmenneke” tegenover het gemeentehuis een trappist drinken. Den “artist”, mijnheer Emile lijk iedereen hem noemde, woonde naast herberg “Putmenneke”. Als hij hoorde of zag dat Lowie van Tèskes in het café was, kwam hij steevast binnen gedrenteld. Lowie en Mr.Emile waren goede vrienden maar hadden toch steevast “as kwans” ruzie met elkaar. Iedereen in het dorp wist dat en de mensen vonden dat plezierig. Den artist was een man van aanzien in het dorp en iedereen boog diep en nam zijn klak af als hij passeerde en niemand durfde hem tegenspreken. Maar Lowie was zo niet, hij durfde tegenpruttelen, grappen uithalen en mijnheer Emile de waarheid zeggen als dat moest. Daar had de veearts respect voor en dat waardeerde hij. Op een zondag voormiddag na de hoogmis zat Lowie gezellig zijn trappistje te drinken op de houten bank achter een klein tafeltje. Een paar minuten later kwam mijnheer Emile binnengeschuifeld achter zijn dikke buik aan, hij was 110 kilo, en ging op zijn vaste staanplaats tegen het buffet leunen. Hij kreeg Lowieke in het oog en bleef hem stilzwijgend aanstaren zonder een woord te zeggen. De andere cafégangers zagen dat en ze voelden dat er iets op til was. Lowie bleef onbewogen aan zijn trappist nippen en keek ongeïnteresseerd de andere kant op. Het werd doodstil in de herberg en dan verbreekt mijnheer Emile spottend de stilte: “Lowieke, iech höb lang no oech zitte kieke, wa zèèt zjeë toch e lellek menneke. Zjeë moeit ins inne spiegel kieke, dan ziet zjeë pas wè lellek da zjeë zeit”. Lowieke verpinkt niet, drinkt eerst rustig aan zijn trappist, beziet met zijn guitige pretoogjes mijnheer Emile van boven tot onder en antwoordt dan langzaam en afgemeten: “Menier den artist, iech möt ni inne spiegel kieke, as iech oech bekiek dan weet iech wè iech ben. Veê zen eëve lellek". Iedereen schaterde het uit en mijnheer Emile lachte nog het hartelijkst van allemaal. Hij was 94, nog helder van geest maar hij wist dat zijn tijd gekomen was. Zijn dochter Maria zat naast hem aan zijn sterfbed, zijn hand in de hare. Plots moest hij een lange wind laten die er met horten en stoten uitkwam. Hij bezag mij met zijn lachende oogjes, kneep in Maria's hand en fluisterde zachtjes: “Maria keind, ‘t is tèèd, iech gelùf da iech bè de brommer no den hiemel gon, iech hoop da iech genoeg naft höb vur tot bove te geraoke". Ontspannen, met een glimlach op zijn lippen is hij heengegaan.

De Rossen Tuur (1901-1969)

Als je destijds in Diepenbeek vroeg waar Arthur Smeers woonde, kon niemand je de weg wijzen, vroeg je evenwel naar "de rossen Tuur" dan wees het kleinste kind je terecht. Tuur is altijd een man apart geweest in Diepenbeek, een persoonlijkheid. Van "fatchie" (hoeveknecht) werkte hij zich tijdens zijn levensloop op tot een gerespecteerd “commerçant” in ons dorp. Tuur werd geboren in 1901. Zijn vader,"witte Frans" leefde gescheiden van zijn vrouw Marie Hayen. Daardoor belandde Tuur als hoeveknecht op de boerderij "de Waddenberg", waar hij inwoonde. Tuur was een grote struise pronte jongeman die het goed kon uitleggen. Hij was ambitieus en bleef niet bij de pakken zitten. Op zekere dag maakte hij kennis met een beeldschone jonge vrouw: Irma America. Zij was een telg van de America-stam die op het 't Reitje woonde. Als jong meisje werkte zij vanaf haar 14e jaar op de boerderij Schroe, "de Sjimmer" waar zij de koeien melkte. Het klikte tussen Tuur en de mooie Irma en zij trouwden met elkaar. Tuur was geen man om voor een baas te werken en om aan de kost te komen ging hij met de fiets met achterop een ton, haringen verkopen. Na een tijdje verhuisden Irma en Tuur naar de Molenstraat waar in 1935 hun enige zoon Harie werd geboren.Daar startte Tuur een bierhandel als depothouder van Stella Artois. Met paard en kar trok hij de baan op. Tuur kon goed drinken, maar ook goed verkopen want zijn bierhandel floreerde tot in 1940 de oorlog uitbrak. De brouwerij kon vanuit Leuven niet meer het vervoer verzekeren en maakte een overeenkomst met de Brouwerij van Alken om hun depots tijdens de oorlog te bedienen. Tuur was een man met principes en weigerde scheep te gaan met zijn vroegere concurrent en stopte met zijn bierhandel. Hij verhuisde en ging zich vestigen aan de Kapelstraat tegenover herberg " den Ossekop". Het was volop oorlog en Tuur startte dan met een nog winstgevender bedrijf dan bier verkopen: smokkelen; aardappelen en tabak. Ondanks de oorlog was Tuur toch een levensgenieter en op een dag toen hij weer eens een oorlogsborrel te veel gedronken had viel hij met zijn zatte kop binnen in het huis van oorlogsburgemeester Rochus, sloeg er met de vuist op de tafel en vroeg met hoogoplopende stem of hij, Rochus, nu ene zwarte landsverrader was of niet, "beken!!!" Deze man nam hem dat kwalijk en zette de Duitsers achter hem aan. Tuur werd opgepakt en overgebracht naar kamp Saksen Coburg in Duitsland waar hij verbleef tot 1945. Hij werd door de Russen bevrijd en kwam na een lange reis in Tongeren terecht, waar de "botties" de rondreizende konijnenverkopers hem naar Diepenbeek brachten. Voor hij echter naar huis ging in de Kapelstraat, ging hij eerst naar het huis waar de familie Rochus woonde, stak er zijn kop aan de deur in en riep luidkeels "De rossen Tuur is nog ni kepot." Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Tuur neemt de bierhandel van "Teng van Kemels" over. Tegelijkertijd verhuist hij naar café Terminus in de Stationsstraat. Daar begint het succes te lonken. Café Terminus loopt als een trein. Zijn vrouw Irma is niet alleen een goede cafébazin, zij verstaat ook de kunst om klanten te trekken. Tuur en Irma maken van café Terminus een echte "café chantant". Op regelmatige tijdstippen worden in de weekends in de winter goede muzikanten en zangers uitgenodigd.Er wordt niet alleen gedanst, maar vooral genoten van goede artiesten. Zo kwam er regelmatig een Hollands zangeresje zingen, Marie Bey, die later bekend werd als de "Zangeres zonder naam". De zaken gaan goed en Tuur en Irma blijven niet stilstaan. Zij zijn zeer ambitieus en hebben plannen. In 1949 kopen ze een stuk grond een beetje verder in de Stationsstraat tegenover het kasteel. Ze kunnen niet uitbreiden waar ze nu wonen en daarom plannen ze een groter depot voor de bierhandel, maar ook een dancing met woonst. Dat wordt dan de Carlton, zijn levenswerk. Een prachtig project waar veel ruchtbaarheid aan gegeven wordt want er zal een verlichte dansvloer komen, een primeur voor Limburg in die tijd. En dan gebeurt er plots iets wat alleen de Rossen Tuur kan overkomen. Daags voor de opening vraagt de Rosse slachter, vriend van Tuur, of hij een paar varkens naar het slachthuis van Bilzen wil brengen. Tuur laadt de varkens in zijn camionette en levert de varkens af in het slachthuis van Bilzen. Van de gedane inspanningen heeft Tuur natuurlijk dorst gekregen en hij gaat tegenover het slachthuis een pint drinken, waar hij verschillende kooplui ontmoet. Vieze mannen, straffe drinkers en onzen Tuur staat daar meer als zijne man. Om een lang verhaal kort te maken, in het naar huis rijden, rijdt Tuur met zijne zatte kop een fietser aan in een van de straten van Bilzen. Omstaanders halen er de rijkswachter van dienst bij, een moeilijk man "de zwatte va Bilzen" genoemd. Deze gebiedt Tuur in zijn dienstwagen te stappen om hem naar de gevangenis van Tongeren over te brengen. Maar dan kennen ze de Rossen Tuur van Diepenbeek niet. Als Tuur gedronken heeft, heeft hij een onverzettelijke wil. Met zijn groot lijf van 120 kilo gaat hij dreigend voor de kleine "zwatte va Bilzen" staan, een reus tegenover klein duimpje. "Ik ga niet in dat autoke van U naar de gevangenis. Als ik ga is het ook niet in mijn camionette, maar met mijn grote biercamion met mijn eigen chauffeur." Zwetend en beïnvloed door de lachende toeschouwers stemt het rijkswachterke toe. En zo gebeurt het. Berke Valkenborg staat 30 min. later in Bilzen met de vrachtwagen. Ostentatief en waardig gaat Tuur naast zijn chauffeur zitten en de "zwatte va Bilzen" neemt op de treeplank plaats en zo rijden ze naar de gevangenis van Tongeren. Grote ontsteltenis en paniek in Diepenbeek want 's anderdaags is het de grote dag van de opening. Wegens dronken rijden en weerspannigheid aan de rijkswacht houden ze Tuur 14 dagen in de gevangenis. Adieu feestelijkheden in de Carlton waar hij zo naartoe had geleefd. Advocaat Diriken van Tongeren heeft hem nadien vrij gepleit. Kerstmis 1950 is dan toch de grote opening zonder Tuur, die in de nor zit. De Carlton zit "boemvol". De mensen staan aan te schuiven, niet alleen Diepenbekenaren maar van overal uit de provincie. Alles verloopt vlot en door de grote drukte wordt Tuur bijna niet gemist. Als Tuur dan 14 dagen later als een vrij man in zijn Carlton verschijnt wordt hij met groot applaus onthaald. De Carlton wordt een groot succes. Wat voor een man was Tuur eigenlijk. We vragen het aan zoon Harie en schoondochter Jozefa. "Vader kon ruw en brutaal zijn, een grote mond opzetten maar binnen in was hij o zo gevoelig. Hij had een goed hart en een zacht karakter. Hij was wel een doordrijver die wist wat hij wilde. Hij had zijn principes, was eerlijk en altijd recht door zee. Hij hield van de goede dingen des levens en maakte graag plezier. Hij genoot van het leven, hield van lekker eten en een goed glas. Vader rookte lijk een Turk: sigaret, sigaar, pijp. Op zekere dag kocht hij bij Romain Knuts een dure meerschuimen pijp waar hij al jaren naar verlangde. In de winkel stopte hij fier de pijp en trots dampend met de pijp tussen de tanden gaat hij naar zijn bierwagen. Bij het instappen slaat hij met de pijp tegen de deur en zijn mooie meerschuimen juweeltje in 3 stukken op de straatstenen. Lachend kocht hij zich een nieuwe. Dat was vader. Hij kon ontzettend goed bier drinken. Dat was eigen aan een bierhandelaar, maar vader dronk voor drie. Toch deed hij zijn werk stipt. Hij was ijzersterk. Als ik 's avonds de bierkar hobbelend over de kasseien hoorde komen aanstormen, vertelt Jozefa, het paard in galop, dat het vuur uit de stenen sloeg, en daar boven op de kar vader op een lege ton, dan wist ik hoe laat het was. Vader deed niemand kwaad maar hij had van niemand schrik, alleen van ons moeder was hij een beetje bang als hij af en toe wat te lang wegbleef. We hadden in die tijd een personenwagen, een zwarte Chevrolet Bel-air. Daar werden trouwpartijen mee gereden. In 1967 gingen vader en Franske Roux met de Chevrolet naar St.-Tropez. Dat was in die tijd een hele onderneming. Jozefa had de dag ervoor alles gewassen en gestreken gereed gehangen: drie broeken en ondergoed. Vader vertrok natuurlijk zonder. Onderweg gingen ze overnachten in een chique hotel. 's Avonds hadden ze zoveel gegeten en natuurlijk nog meer gedronken dat de twee helden 's nachts moesten overgeven. In plaats van dat te doen in de WC deden ze dat in de bidet. Deze spoelde niet door waarop Tuur in paniek uitriep : "Franske, vort hee, den auto ein, as ze da zien sjiete ze oos doed..." Dat was vader, mijmert Harie. Op de tweede nieuwjaarsdag van 1970 had het fel gesneeuwd. Vader had die morgen de sneeuw weggeborsteld van de oprit en reed daarna met de fiets naar de bank. Op de markt viel hij van de fiets en was dood. Hij had een hartinfarct gekregen. Omstanders hebben hem nog binnengedragen bij tandarts Manu Nijs maar het was te laat. Hij was amper 68 jaar. Het was het einde van een mooi en vol leven.

Dauten Tin (1889-1939)

Wolfs Eulalia Leontine. Artikel in voorbereiding!

Louis Ramaekers (1823-1902)

De kolen waren raar en duur en een handig en gewiekst Diepenbekenaar, een zekere Louis Ramaekers kwam op een mooie dag met een nieuwe "uitvinding" voor de pinnen. Deze boerenjongen ontdekte een nieuwe brandstof n.l. “de brandjaard” (de brandaarde). Zijn uitvinding vond zulk een weerklank dat er in gans het land van gesproken werd en dat zijn portret zelfs verscheen in de "Illustration Européenne". Louis Ramaekers werd geboren te Diepenbeek op 1 november 1823 in de Kruisstraat. Zijn vader was een kleine landbouwer en van jongs af aan moest de knaap het vee hoeden en vader helpen bij de veldarbeid zodat er van school gaan niet veel in huis kwam. Van in zijn prilste jeugd echter toonde de jongen zijn handige aanleg en zijn voorliefde ging naar het herstellen van uurwerken. Bij gebrek aan geldmiddelen moest hij nochtans aan zijn liefhebberij vaarwel zeggen. Op betrekkelijk jonge ouderdom in het huwelijk getreden met de Diepenbeekse Houckx Elisabeth, hernam hij noodgedwongen de boerenstiel. Toch hield hij zich in zijn vrije uren nog bezig met het herstellen van uurwerken, regenschermen en antieke meubels. Dit alles wijst er op dat Ramaekers een zoeker was met opmerkingsgaven en fijn verstand. DE BRANDJAARD Zijn natuurlijke eigenschappen droegen er toe bij om hem op het spoor te brengen van zijn uitvinding. In de maand September 1873 werd zijn aandacht getrokken door lichtende punten die als vuurbundels boven de moerassen hingen. En Louis redeneerde doodeenvoudig: als de aarde brandt uit haar eigen dan zal ze nog veel beter branden als men er vuur aansteekt. Dadelijk nam hij een hoeveelheid van deze moerassige aarde mee naar huis en bevochtigde dit goedje met water uit de kuip waarin zijn vrouw de was deed (dit water bevatte sodazuren). De uitvinder wierp aldus de doordrenkte grond in het vuur en... het goedje brandde. Maar niet zoals Ramaekers zich dat had voorgesteld. Die mislukking ontmoedigde de man niet; hij zette zijn experimenten voort en nog geen maand later kwam hij tot het gewenste resultaat. Hij mengde een deel kolen en opgelost sodazout met vier delen turf, en klaar was kees. Welhaast brandde zijn "brandjaard" in de meeste Hasseltse cafés. De naam van Louis Ramaekers kreeg klank en men maakte zelfs een liedje op zijn uitvinding. In deze volkse ode ging het vooral tegen de kolen van de Luikse Waal, die ons al zo lang gepest had, tot een boerke van Diepenbeek duivel en zand stookte en de mensen de brandjaard verschafte. Louis Ramaekers is overleden in Hasselt, Maastrichtersteenweg, waar hij ook woonde op 26 mei 1902.

Robert Bylois (1912-1984) Impresario

Deze grote persoonlijkheid van de Belgische showbizz werd op 10 februari 1912 te Diepenbeek geboren en tot zijn 12 jaar ging hij naar school te Bokrijk. Daarna kwam hij naar Brussel en op 18-jarige leeftijd ging hij naar de militaire school. Hij kwam bij de infanterie terecht en werd instructeur. In 1940 werd hij krijgsgevangen genomen maar slaagde er driemaal in te ontsnappen. Tenslotte deed hij in 1945 zowat 1.000 km te voet om vanuit Polen in Kassel te geraken en door de Amerikanen te worden bevrijd. Na de oorlog kwam hij bij de inlichtingsdienst en was hij bij de Welfare ... waar hij zijn eerste kontakten kreeg met de showbusiness. Toen hij het leger verliet, lagen zijn ambities dan ook elders. Inderdaad, hij werd hotelier te Hasselt. Daar ging hij op het Stadhuisplein het hotel Hooghuis uitbaten. Vrij spoedig had hij contact met Bert Leysen die op dat ogenblik geen studioruimte genoeg had voor zijn gewestelijke zender. Robert Bylois bleek toen ook reeds een handige kerel. Hij stelde gewoon voor om te gaan samenwerken. De mensen van de radio konden gerust gebruik maken van zijn bovenzaal, van waaruit heel wat programma's de ether werden ingestuurd. Maar het N.I.R. (de huidige VRT) zou weldra concurrentie krijgen. Bij Radio Luxembourg werd beslist dat er ook Nederlandstalige uitzendingen zouden komen. De mensen die de opdracht kregen deze uitzendingen op poten te zetten, luisterden extra veel naar de Vlaamse radio en zo duurde het niet lang of de heer Peulvé van Radio Luxembourg stond in het Hooghuis te Hasselt en kwam praten over mogelijke samenwerking. Er werd heel wat besproken en onderhandeld. Het besluit was dat Robert Bylois zou gaan samenwerken met Radio Luxemburg. Meteen werd beslist dat er te Waregem een grote avond zou georganiseerd worden om het radiodansorkest te kiezen. Onze Limburger wist van Waregem niet veel meer af dan dat er paardenwedrennen werden gehouden. Hoe dan ook, hij organiseerde in een recordtijd de wedstrijd in de zaal Eldorado. De groep Helma en Selma kwamen eruit als de grote ontdekking. Natuurlijk werd de groep meteen voor een weekend in het Hooghuis te Hasselt uitgenodigd. Ze bleven er negen maanden lang optreden. In 1947 stichtte Robert Bylois zijn “Benelux Theater” en richtte op de Vredelaan 61 te Brussel zijn kantoor op. Hij was er directeur van 1947 tot 1978. In 1978 namen Guy en Ilya Beyers en Micha Marah de fakkel van hem over. Op hetzelfde adres nam ook Radio Luxemburg zijn intrek. Dit was weer een handige zet van Robert Bylois. Hij was ook een tijd voorzitter van het Belgisch Syndicaat Spektakel Verbond. Ik heb het altijd groot willen zien, verklaarde de gewezen hotelier uit het Hooghuis. Zo heeft hij in de jaren 1951-1952 het eens in zijn hoofd gehaald om op één avond niet minder dan 4 orkesten naar Hasselt te laten komen : Rina Ketty uit Parijs, een orkest uit Luik, één uit Brussel en één uit Nederland. Toen het programma klaar was en werd aangekondigd, riep men wel: “Bylois is zot” maar in plaats van 100 fr voor een plaats, betaalden sommigen van die roepers 300 fr aan de kelner om toch ook maar een stoel te hebben. Zo is Robert Bylois dan geleidelijk meer en meer een man van de showbusiness geworden om tenslotte de deur van zijn hotel Hooghuis achter zich te laten dichtvallen. In de vijftiger jaren werden dan avonden en tournees georganiseerd met Marika Rökk, de ster van de oude Duitse film. Drie jaren bracht hij Helmut Zacharias. En omstreeks de wereldtentoonstelling Expo '58 organiseerde Bylois de reeks “Remember Glenn Miller”. Het was bij de organisatie van deze tournee dat de orkestleider van de groep plots een drummer nodig had. In de hoop snel succes te hebben, had hij er niets beters op gevonden dan een foto van de zangeres van het gezelschap bij het werkaanbod te voegen. En wat gebeurde? De zoon van dokter Glukhuis kwam onder de indruk van de foto. Hij bood zich aan als drummer en liet daarvoor zijn studies vallen om mee op reis te kunnen met het gezelschap. En dat allemaal voor de zangeres, een zekere Mariette Hendrix. Wellicht zegt die naam u niets, Dat komt omdat Robert Bylois op dat moment van oordeel was dat zo'n zangeres beter een vlottere naam kreeg. En in de succestijd van B.B. (Brigitte Bardot) kwam hij op de idee er een A.A. van te maken: Annie Andersen. Zij vormde later een duo met Maurice Dean (ook een Limburger).Van bij het begin heeft hij van zeer nabij de Belgische ploeg, die deelnam aan de wedstrijd om de Tiende Europese Beker voor Zangvoordracht, gevolgd. Dit pleit voor het doorzicht van Robert Bylois. Op het podium heeft men Robert Bylois nooit gezien, maar zodra de televisiespots gedoofd waren en de overwinnende ploeg van achter de scène te voorschijn kwam, was Robert Bylois erbij. En ook op de ontvangst op het stadhuis was hij er. Toen waren de zaken in principe reeds geregeld. Voor het eerst in tien jaar werd er werk van gemaakt om een volledige Knokkeploeg ook na de wedstrijd te laten voortbestaan. Robert Bylois overleed in Brussel op 5 december 1984.

Lode Achten (1883-1933) Diepenbeeks Koloniaal Ambtenaar in Congo

Wat bezielt de jonge Diepenbekenaar Lode Achten dat hij in 1904, op amper 21-jarige leeftijd, zijn vertrouwde omgeving, familie en vrienden achterlaat en naar het verre Kongo vertrekt? Is het de onbekende wereld met veel meer vrijheid dan in het toch ietwat bekrompen Diepenbeek die hem aantrekt? Of is het pure carrièreplanning? In 1904 is het volop crisistijd en liggen de banen niet voor het oprapen. Het is in de tijd dat België de Kongo-Vrijstaat van Leopold II overneemt en dat de mogelijkheden om een boeiende loopbaan uit te bouwen eerder in de kolonie liggen dan wel in het moederland. Lode is een gedreven persoon met meer mogelijkheden dan zijn studies - middelbaar onderwijs - laten vermoeden. Hij zal zich in Afrika ontpoppen tot een uitzonderlijk ambtenaar met een frisse kijk op de situatie ter plekke. Hij zal blijk geven van een open geest om de plaatselijke bevolking, de cultuur, de taal en ook de flora en fauna in de kolonie op de juiste manier te bekijken en in te schatten. Hij toont eerbied voor de eigenheid van de Kongolezen die hij eerder als mensen behandelt en niet als beesten, zoals vele van zijn collega's doen. In tegenstelling tot de meeste blanke ambtenaren, die slechts enkele jaren dienst doen in Kongo, brengt Lode er dan ook heel zijn beroepsleven door. Hij werkt negenentwintig jaar als ambtenaar in Kongo waar hij het, zonder hogere studies en dank zij talloze uitstekende beoordelingen, van eenvoudige klerk tot districtscommissaris schopt. Hij heeft de gave om situaties te analyseren en te beoordelen. Zijn rechtvaardigheidszin en inschattingsvermogen leiden ertoe dat hij vaak initiatieven neemt om conflicten zelf op te lossen, zonder rekening te houden met de vooropgestelde regels. Dit leidt soms tot botsingen met zijn oversten, maar doet de balans ook vaak in zijn voordeel overhellen. Hij is een idealist die houdt van uitdagingen. Zijn optimisme en zin voor avontuur zijn vaak treffend. Hij kan zich blijkbaar met gemak aanpassen aan moeilijke en wisselende omstandigheden. Hij houdt van Kongo, van het afwisselend, kleurrijke, werkzame en vrije leven der tropen. Hij heeft sympathie voor de bevolking en interesseert zich voor het Kongolese leven. De inboorlingen zijn voor hem boeiende mensen met eigen denkwijzen en gevoelens. Het is voor hem dan ook niet meer dan normaal om zich voor hen te engageren. Veel van zijn ervaringen, wetenswaardigheden en overtuigingen schrijft hij op in een opmerkelijk verhalende schrijfstijl. De reisverslagen van zijn tochten door brousse en savanne en van het leven in een karavaan zijn zeer boeiend en schetsen op een levendige manier het leven, de natuur en de bevolking van Kongo. Zijn veelzijdige belangstelling uit zich ook in de verzameling insecten en planten die hij aanlegt en waarvan enkele zelfs zijn naam dragen. Sommige zijn te vinden in het plantenmuseum in Meise en in het Museum voor Midden-Afrika in Tervuren. Het einde dat Lode Achten voor zichzelf kiest, staat in zwaar contrast met zijn rijk gevuld leven. Het is een einde dat hem in de familie vrijwel tot persona non grata maakt en dat er bijna toe leidt dat hij in de mist der tijden zal verdwijnen. Maar goede verhalen drijven altijd boven en boeiende mensen laten op een of andere manier toch hun spoor achter. Zo ook Lode Achten. Lode Achten deed zijn middelbare studies in het Atheneum in Hasselt. Hij doet mee aan het aanwervingexamen om te gaan werken als ambtenaar in de Kongo-Vrijstaat van Leopold II. Hij slaagt en tekent zijn benoeming op 13 mei 1904. In juli wanneer hij aankomt in Kongo kan hij beginnen als klerk in de territoriale dienst met een jaarloon van 1500 frank. Gedurende de eerste 10 jaren doorloopt hij de lagere echelons van de ambtenarij, gaande van klerk, sectorhoofd tot gewestbeheerder. Hij is gedurende deze jaren tewerk-gesteld in de evenaarprovincie in de posten van Yumbi en Madimba en in de steden Boma en Leopoldstad. In 1918 wordt hij benoemd als adjunct-districtscommissaris in Luebo, provincie Kasai. Van 1921 tot 1928 bestuurt hij als districts-commissaris het district Kasai dat vijf maal groter is dan België. Zijn laatste wedde als ambtenaar bedraagt 79.200 fr. Op 4 februari 1928 eindigt zijn koloniale loopbaan en komt hij terug naar België. Lang zal hij niet in België blijven want op 3 april 1928 wordt hij benoemd tot directeur-generaal van de Société d’Elevage et de Cultuur au Congo (SEC) met een salaris van 100.000 fr. Bovendien krijgt hij alle voorzieningen zoals een woning, dienstboden, enz. In oktober van dat jaar vertrekt hij terug naar Kongo. De SEC is een privémaatschappij die zich bezighoudt met het fokken van vee. De diamantnijverheid in Kasai stelt ca 20.000 arbeiders te werk waarvoor voedsel moet worden voorzien, o.a. vlees. De concessies van de fokkerijen hebben een totale oppervlakte van meer dan 100.000 ha en men bezit verschillende kuddes met een totaal van 20.000 runderen. Lode zal er de teelten op punt stellen. Hij houdt ook toezicht over de aan- en verkoop van vee, het aanschaffen van materieel en de organisatie van het veterinair labo. Hij controleert de grasteelt en geeft advies voor aan- en verkoop van gronden. In maart 1933 bevindt hij zich in Parijs van waaruit hij zijn afscheidsbrief schrijft aan zijn broer. Vijftien dagen later op 26 maart stapt hij uit het leven op een hotelkamer in Brussel. In de lade van zijn bureau vindt de familie zijn testament. Tijdens zijn verblijf in Kongo schreef hij verschillende essays die voor het grootste gedeelte werden gepubliceerd in het tijdschrift “Congo”. Lode Achten was een geboren verteller en had een opmerkelijk verhalende schrijfstijl. In zijn dagboek beschrijft hij o.a. zijn karavaan. In mijn karavaan lopen een aantal dragers per twee met koffers, kisten enz. aan ’n raffiabamboe, tussen beiden in. De vaandrig: één soldaat die vooruit loopt met ’n kleine Belgische vlag om aan te kondigen dat er ’n blanke van de Bula Matari in aantocht is. Nog een soldaat, die de vaandrig nasukkelt, maar wiens bultige ransel zichtbaar de koers poogt te remmen. Dan volgt de hangmat van de blanke, gedragen door twee struise kerels, gevolgd door ’n zestal reservedragers die zingen, in de handen klappen, rinkelen met de bellen aan armen en benen en schudden met de kop om de lange haren op de muts van apenvel te doen zwieren. Zij zorgen voor het noodzakelijke ritme om op die manier elkaar aan te wakkeren om de zware last lichter te maken. En ook wel om, bij het doorgaan van de dorpen, hun kracht te tonen en effect te maken op ’t vrouwvolk. De blanke ligt intussen lui uitgestrekt in z’n gemakkelijke rieten hangmat, half ingedommeld, de pijp zonder vuur. Dan weer soldaten. Dan weer vrachtdragers. Daartussen de tolk, de inlandse boodschappers, de boys, ook wel een paar vrouwen. Er is de onvermijdelijke hond, die meent gelast te zijn de karavaan samen te houden door op en af langs de flanken te rennen. Dan nog ’n paar traînards met koffer. En dan is er nog Mr Joseph, de kok. Hij loopt voorop om de chope (bierkruik) klaar te maken tegen dat Monsieur aankomt. Hij draagt een goed gesteven kleed en oude sloffen. Dat ie zweet als ‘n trimmer en hinkt als ’n invalide, daar kan hij niets aan doen. ‘t Is de streek, ‘t zijn de wegen , de “ basiendes” die niet goed zijn. Dans mon pays, ça pas sable comme ça. De karavaan komt ter bestemming rond de middag. De “gîte d’étape” is - als naar gewoonte - niet bruikbaar. De tent wordt in ’n oogwenk opgeslagen, de dekstoel ontvangt de arme blanke die zo vermoeid is van ’t schokken. De whisky is al ingeschonken en de eierkoek die kist in de pan, doet ’t water in de mond komen. We zijn er! Jos Smets schreef het boek: “Moyo Kommissele!” over het leven van Lode Achten.

Theophile Gos (1871-1911) Natuur- en wiskundige

Artikel volgt!

François Huybrigts (1845-1925)

Joannes Franciscus Huybrigts werd te Diepenbeek geboren op 10 juli 1845 als enig kind van Johannes Cornelis en Maria Christina Gijbels. Zijn geboortehuis bevond zich aan de Wijkstraat (nu woning Vanderlinden-Maurissen). Ook zijn grootvader Matijs Gijbels, wiens naam voortleeft in de benaming "Mathijsersteeg" (nu Kloosterstraat) werd daar geboren. De jonge François deed schitterende studies aan het Atheneum in Hasselt, waar hij in de jaren 1860-1866 in de wetenschappelijke afdeling telkens de eerste prijs behaalde. Hij zette zijn studies verder aan de "Ecole du génie civile" te Gent en trad daarna als conducteur in dienst bij de Administratie van Bruggen en Wegen. In 1910 bereikte hij als hoofdconducteur de ouderdomsgrens en kon hij zich dan volledig wijden aan de oudheidkundige opzoekingen die hem in binnen-en buitenland een grote vermaardheid hebben geschonken. François was gehuwd met Sodonie Lambert. Het echtpaar woonde in de Staionsstraat te Tongeren en had geen kinderen. Bij zijn begrafenis op 2 februari 1925 te Tongeren werden vier lijkreden uitgesproken. Achtereenvolgens belichten ridder Paul de Schaetzen als voorzitter van het Limburgs Geschied-en Oudheidkundig Genootschap, deken Paquay van Bilzen als voorzitter van de Koninklijke Commissie voor momumenten, de heer Delhaise als hoofdconducteur van Bruggen en Wegen en de heer Moulekers als secretaris-generaal van de Maatschappij voor Dierenbescherming de grote verdiensten van de overledene. Het resultaat van zijn opgravingen deelde Huybrigts mee in een groot aantal artikels verschenen in Het jaarboek van 't Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Kort voor zijn dood verscheen zijn uitvoerig en mooi geïllustreerd werk "L'occupation de la Tongrie dans l'Antiquité, Tongeren 1923". Hieruit verhalen wij enkele fragmenten die op Diepenbeek betrekking hebben. Op blz 17 lezen we: Er bleef nochtans, een tiental jaar geleden, nabij de grens van Diepenbeek en Hasselt, in een bos, waarvan het terrein maagdelijk was gebleven, één der laatste cromlechs van de streek over; jammer genoeg heeft een gemeenteraadslid van Hasselt het ongelukkig idee gehad een tiental grote stenen te laten overbrengen naar de tuin van het Atheneum te Hasselt, waar zij heel slecht één der laatste en interessantste overblijfselen van de voorgeschiedenis onzer streken vertegenwoordigen. Indien men ze ter plaatse had gelaten, zou men de oriëntatie hebben kunnen bestuderen, het terrein onder iedere steen kunnen onderzocht hebben, de ligging hebben kunnen nagaan met betrekking tot de primitieve wegenis enz. enz. Het is jammer dat de overheid dat vandalisme heeft geduld, ja misschien zelfs gesubsidieerd, want door middel van een envoudige afsluiting zou men er een nationaal bezit van hebben kunnen maken, een archeologisch bedevaartsoord, des te interessanter, daar, veel later, de Romeinen de grote primitieve weg vervangen hebben door de grote weg van Tongeren naar Utrecht, ter plaatse "Tierstraat" geheten en er een Romeinse villa is opgericht op Diepenbeeks grondgebied, ter plaatse "Tichelerij". en op blz 143 lezen we: Van Vliermaal loopt de Romeinse weg naar een gehucht van Diepenbeek, "Tierstraat" geheten; dicht daarbij bevond zich de hoeve "Tichelerij" die herinnert aan de Romeinse villa die daar heeft gestaan en waar men nog de aanwezigheid vaststelt van tichels en dakpannen, die de naam aan de tegenwoordige hoeve hebben gegeven. Verder komt men aan het "Tomveld", begraafplaats van een kolonist, die een tumulus heeft laten oprichten boven zijn graf, zowat midden 2de eeuw. Het is daar ook dat de oorsprong ligt van de gemeente Diepenbeek, die zo opklimt tot de Romeinse periode en de vroege middeleeuwen... Huybrigts is meer dan een halve eeuw geleden gestorven, maar in ontelbare boeken en tijdschriftartikelen wordt nog altijd naar het werk van de onvermoeibare vorser en verzamelaar verwezen. In de enkele boeken van deken Paquay wordt het werk van Huybrigts uitvoerig beschreven. Paquay schrijft: "Deze allerrijkste collectie, die meer dan 5000 munten bevatte waaronder 500 munten van voor het Keizerrijk, 80 Gallische, 279 consularische en prachtige bronzen, ijzeren, aarden en glazen voorwerpen, werd door de invallende Duitsers verbrand in de nacht van 18-19 augustus 1914". Buiten enige kaders met munten, het borstbeeld van Faustina in rotskristal, een gouden ring met camée, een bronzen pot met bacchieke voorstellingen, voorwerpen die zich in Diepenbeek bevonden en in het bezit bleven van mevrouw Huybrigts, ging de collectie bijna gans verloren. In Tongeren, Romeins Trefpunt, krijgt Huybrigts ook de verdiende aandacht. Gouverneur Roppe schrijft in de inleiding: "Met ontroering moge ik hier de nagedachtenis vermelden van de heer Fr. Huybrigts, die op het gebied van de opgravingen baanbrekend werk heeft verricht". François Huybrigts was zeer gehecht aan zijn geboortedorp, waar hij tot kort voor zijn dood regelmatig op bezoek kwam bij familie en vrienden. Als dankbare zoon liet hij voor zijn moeder een mooie woning bouwen in de Staionsstraat (nu huis Vanheusden). Huybrigts François is overleden in Tongeren op 29 januari 1925. Hij wenste ook bijgezet te worden in Diepenbeek en op het kerkhof herinnert een grafsteen aan deze grote zoon van onze gemeente.

Finneke de Wijsvrouw (1902-2002)

Wellicht de verdienstelijkste, maar zeker de beroemdste vrouw van Diepenbeek: Anna Josephine Pipeleers in de volksmond: Finneke, de "Wijsvrouw". Artikel volgt! Jos Pieters schreef het boek: Finneke de 'wijsvrouw'. Zeer mooi werk over het leven van Finneke.

Louis Dehasque (1923-2011)

Artikel volgt!

terug naar begin vorige volgende

 

Bijgewerkt op:  05-05-2020